Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Een korte geschiedenis
van de rede Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1998, pp. 29-33.
Hoofdstuk 5.
© 1998, 2003

 

Geestesadel

Filologie hield van oudsher een brede oriëntatie in op alle aspecten van de logos. Nog in de zestiende en zeventiende eeuw bestond de neiging om filologie in te vullen als veelwetendheid (waarbij het beroep op klassieke bronnen vanzelf sprak). De ondertussen oeroude stoïcijnse kritiek op de ondermijning van echte filosofie door filologisch geklets over van alles en nog wat, werd in de wind geslagen. Maar vanuit het oogpunt van de verlichting leidde de filologische neiging tot onsamenhangende 'veelweterij' over uiteenlopende subgebiedjes opnieuw tot kritiek. De verbrokkeling van deze kennisvorm demonstreerde dat er geen vakfilologische eenheid bestond. En ook van het klassieke en middeleeuwse streven naar vereniging in de logos was hooguit nog een slap aftreksel over. In de enorme tijdspanne die tussen de filoloog en de logos was gerezen, was het vermogen verloren gegaan om tussen de kennelijke tegendelen een 'logische' eenheid te zien.
   Ik heb niet kunnen achterhalen in hoeverre de term filologie in deze tijd ook gebruikt werd voor universitair of academisch onderzoek. Naar de precieze ontwikkeling van het begrip is verder onderzoek nodig. Hoe dat ook zij, in ieder geval betekende de verbrokkeldheid van de filologische belangstelling een nadeel ten opzichte van overzichtelijkere moderne wetenschapsgebieden in de juridische en medische faculteiten. Misschien werd filologische belangstelling binnen de filosofische en theologische faculteiten wel van enig belang geacht voor tekstwetenschappelijk onderzoek, maar dat had hooguit de status van hulpdiscipline [1]. Binnen de wetenschap raakte het filologische verlangen naar veelzijdige kennis ingeperkt tot een klassieke uitvalsbasis voor modieuzere wetenschappen, die zich aan universiteiten en academies geleidelijk aan de klassieke stand van de kennis ontworstelden. Onder invloed van de theologie begon het onderzoek naar de oudheid zich als belangrijkste eigen aandachtspunt te richten op de 'formele' studie van klassieke talen, voornamelijk ten behoeve van het onderwijs. De opkomst van nationale talen, waarbij het Frans het Latijn als cultuurtaal verdrong, verminderde het belang van de tekststudie echter ook op dit punt. De inperking van de middeleeuwse formele kunsten tot talenkennis leidde in verlichte ogen bovendien af van de kennis van zaken waar het in de wetenschap op aan- [p. 30:] komt. In termen van Leibniz [1] wordt men er niet verstandiger van als men dezelfde zaak in drie talen kan uitdrukken.
   In de loop van de achttiende eeuw verslechterden de uitzichten voor de klassiek georiënteerde tekstwetenschap nog verder. Nadat steeds bredere lagen van de bevolking eeuwenlang waren doodgegooid met theologische traktaatjes, ontwikkelde zich een lezenswaardige Duitse literatuur – met name onder invloed van de Sturm-und-Drang (Herder, Goethe). Deze stond uitgesproken vijandig tegenover de oude geleerdheid, en trok meer aandacht van het lezend publiek. Al met al leek het erop dat de filologie, voor zover die al bestaansrecht had aan de universiteit, samen met de universiteit aan de verlichting zou bezwijken.

Maar er zat nog een ongekende wederopbloei in het vat. Het prestige van de universitaire wetenschap trok langzaam bij en de filologie profiteerde daarvan. Deze onverwachte ontwikkeling begon in Pruisen, bij de universiteit van Halle.
   De nieuwe universiteit van Halle leed minder aan het aureool van achterhaaldheid dan andere universiteiten [2]. Vanuit de staat en de door de staat geïnfiltreerde samenleving was er ook hier geen vraag meer naar de orthodoxe waarheden die het universitaire lesprogramma nog in alle Duitse staten bepaalden. In plaats daarvan werd uitgegaan van wereldlijke belangen van de adel. De 'ridderacademie' die al in Halle aanwezig was, was – met omzeiling van bestaande universiteiten – uitgebouwd met een theologische faculteit die door haar piëtistische invulling enige afstand nam van de kerk, en een juridische faculteit die meer op de staatsdienst gericht was dan op het Romeinse recht. De universiteit die op deze manier tot stand kwam, werd niet meer uit landgoederen en door het verlenen van feodale privileges bekostigd, maar door de Pruisische staat zelf. Dit garandeerde de hoogleraren zowel een zekerder inkomen als een grotere afhankelijkheid. Hierdoor kon een meer op de maatschappelijke behoefte gericht onderwijsprogramma worden afgedwongen, dat niet meer in het Latijn maar in het Duits werd gegeven.
   Ook elders (met name in het naburige keurvorstendom Hannover waar de overheid in 1737 de universiteit van Göttingen oprichtte) werden de inkomsten en het maatschappelijke prestige van de universiteit bewust aan de adel ontleend. Men zocht theologen zonder sterke bindingen aan kerkelijke leerstellingen om ook katholieke studenten uit andere staten aan te kunnen trekken. Het Romeinse recht, en steeds meer ook het feo- [p. 31:] dale gewoonterecht, werd behandeld vanuit de belangen van de adel tegenover de aanspraken van absolute vorsten. Zelfs de filosofische faculteit kreeg enige status doordat naast de logica, metafysica en ethiek aandacht werd besteed aan moderne vakken als geschiedenis, wiskunde en talen. Door ook serieuze aandacht te besteden aan hoofse kunsten als dansen, schermen, paardrijden, muziek en conversatie in moderne talen werd een soort tussenvorm bereikt tussen de 'ridderacademies' en de traditionele universiteit. Dit gaf het oude instituut weer enig aanzien.
   Het ingrijpen van de staat maakte van de oude 'geestelijke' universiteit meer en meer een adellijke instelling. Ondertussen sloten veel oude universiteiten hun deuren. Een te trage ontwikkeling maakte het onmogelijk om de concurrentieslag om de verminderende hoeveelheid betalende studenten bij te houden. Samen met de toenemende gerichtheid op de adel verleende het verminderde aanbod – en de door de overheid opgevoerde toelatingseisen – de universitaire opleiding een exclusievere status. Zo kon de (vernieuwde) universiteit alsnog de basis gaan vormen voor de latere wederopbloei van de filologie.

Naarmate een universiteit er beter in slaagde de adel aan te spreken, werd ze ook aantrekkelijker voor de burgerij. In Pruisen had de adel zijn maatschappelijk eervolle plaats in leger en overheidsapparaat – waartoe de universiteit steeds meer het voorportaal werd – bekocht met een verlies aan politieke privileges. De politieke macht was stevig in handen van de koning. Tegelijkertijd bood een universitaire opleiding ook burgers toegang tot hogere ambtenarenposities. Mensen uit de burgerij konden daardoor in aanzien stijgen. Hoogleraren werden steeds meer geselecteerd op grond van hun wetenschappelijke faam. Dat leidde tot een zekere voorkeur voor geleerden die naast hun onderwijs ook publiceerden, en dit leverde geen specifiek standsvoordeel op. Doordat hoogleraarschap bijna opwoog tegen een adellijke afkomst, kon dit in de loop van generaties tot opname in de oude adel leiden. Zo kwam geleidelijk een 'geestesaristocratie' tot stand, die (in beperkte mate) open stond voor de lagere standen.
   Zich aan de adel optrekkende, en op adellijke waarden gerichte burgers maakten zich een levensstijl eigen die tot de vorming van een afzonderlijke, op zichzelf weer min of meer besloten stand leidde: de 'Bildungsburgerij' [1]. Deze kenmerkte zich door gedeelde humanistisch-universitaire waarden. De leden van deze 'stand' kwamen in geschoolde [p. 32:] beroepen terecht vanwaaruit de eigen waarden verder verbreid werden. De staatsdienst vormde het haast vanzelfsprekende vervolg op de 'dienst aan de wetenschap'. Hierdoor bepaalde deze 'stand' meer en meer de geldende cultuur. Ze begon een elite te vormen. Deze onderscheidde zich van de middenstand en de beroepsgerichte burgerij (en aan de universiteit: van beroepsgerichte 'broodstudenten') doordat ze maatschappelijk prestige centraler stelde dan economische welvaart. De overwegend protestantse achtergrond en de universiteit zelf droegen een 'belangeloos' dienende houding uit. Ondanks de toenemende maatschappelijke invloed verhinderde dit een werkelijk heersende of aristocratische opstelling [1]. Het onderscheid met de bestaande standen leidde tot een maatschappelijk geïsoleerde positie.

In Pruisen kon de opkomende burgerij opgevangen worden in de hiërarchische structuren van leger en bureaucratie. De adel bleef hierin voorlopig de hoogste functies bezetten. In Frankrijk had de burgerij echter een economisch sterkere positie verworven. De grotere politieke ongelijkheid met de adel stak des te scherper af. De onvrede daarover mondde in 1789 uit in de Franse revolutie. In Duitsland werd deze met snel wisselende gevoelens begroet. Veel van de aanvankelijke bewondering voor deze bevrijdingsstrijd sloeg onder invloed van de erop volgende terreur om in scherpe afwijzing. Toen de dodelijke ernst van de revolutie bleek, begonnen de Duitse vorsten tegenmaatregelen te nemen. Een gezamenlijke oorlog van Pruisen en Oostenrijk tegen het revolutionaire Frankrijk pakte echter verkeerd uit. Het gebied ten westen van de Rijn viel aan Frankrijk toe. En de legers van Napoleon (1769-1821) behaalden overwinning op overwinning. Dit ondermijnde het voortbestaan van het meer dan acht eeuwen oude Heilige Roomse rijk. Onder druk van de door Napoleon gesteunde westelijke Rijn-staten moest het rijk in 1806 door de Oostenrijkse keizer worden opgegeven. In een direct volgende oorlog van Frankrijk tegen Pruisen kon Pruisen niet meer door coalitiegenoten worden gesteund; het werd gehalveerd en tot niet op te brengen oorlogsschattingen gedwongen.
   Vervolgens werd er in Pruisen met vereende krachten aan de wederopbouw gewerkt, of feitelijk aan de opbouw van een voor het eerst zelfstandige Pruisische staat. Het bestaansrecht daarvan moest eerst nog bewezen worden. Doordat een politiek zelfbewuste burgerij in Pruisen niet bestond, waren de voorstanders van een onderwijspolitiek die een grotere bijdrage van geschoolde mensen aan het staatsbelang mogelijk [p. 33:] zou moeten maken – en die zulke burgers zou voortbrengen –, aangewezen op de wil van de koning om aan een bredere verbreiding van de verlichtingsidealen bij te dragen. De inzet was hierbij geen toename van de sociale gelijkheid, maar een versterking van de Pruisische staat. Het belang van de staat werd – ook door de koning – echter nog goeddeels gelijkgesteld aan het maatschappelijk belang [1]. Het idee was dat de staat gediend zou zijn bij zelfstandig nadenkende burgers.
   Dit idee werd al aan het eind van de achttiende eeuw verwoord door Immanuel Kant (1724-1804), in een pleidooi om de filosofische faculteit als 'onderste' faculteit te blijven beschouwen [2]. Daarmee bedoelde hij echter niet langer een ondergeschikte faculteit, maar juist de faculteit waar het meest onafhankelijke, en dus het meest fundamentele onderzoek gebeurt. Aangezien geestelijken, rechterlijke ambtenaars en artsen als werktuigen van de regering niet vrij waren om van de aangeleerde kennis en overheidsinstructies af te wijken, was er volgens Kant een faculteit nodig die geen bevelen aanneemt of geeft, maar die ze onafhankelijk beoordeelt, 'omdat zonder zo'n faculteit de waarheid niet aan het licht zou komen (tot schade van de regering zelf), terwijl de rede naar haar aard vrij is en geen bevelen aanneemt om iets voor waar te houden' [3]. Dergelijke pleidooien voor een vrije rede werden des te dringender door de klappen die de Franse revolutie en de verpletterende Pruisische nederlaag hadden toegebracht. Het falen van de krijgshaftige moraal van de adel leidde tot een flinke impuls voor de 'redelijke' zoektocht naar waarheid van de 'geestesadel'.

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 29   1.   Bursian 1883: 260-516, Horstmann 1989: 555-560.
p. 301.Zonder verwijzing aangehaald in Paulsen 1928: 67.
 2.Paulsen 1928: 72-77, McClelland 1980: 34-57.
p. 311.Vgl. Vondung 1976; zie voor de nieuwe invulling van de term Bildung hoofdstuk 7 hieronder.
p. 321.Schelsky 1971: 90-91.
p. 331.Schelsky 1971: 102-104.
 2.Kant 1917 [1798].
 3.Kant 1917 [1798]: 20.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl